Vervening

Vorige Start Volgende

Vervening

Na het einde van de laatste ijstijd, zo'n 10.000 jaar geleden, ontstonden er veenlagen. Deze lagen vormden een opeenhoping van vele dode planten die door de vochtigheid niet vergingen. Er vormden zich ontoegankelijke moerassige veengebieden. De Kop van Overijssel was een groot veengebied van ca. 15.000 ha. laagveen. De verveningtijd lag tussen de jaren 1300 en 1900: de eerste paar honderd jaar voor eigen gebruik en na 1500 ook voor de handel Er werkten ± 5500 turfmakers en 2500 turfschippers in dit gebied. Vervening ging meestal in twee etappes: eerst het droge hoogveen eraf en soms een hele tijd later, werd het 'nattere veen' weg gehaald.

Doordat in De Wieden bij Giethoorn tijdens zware stormen in o.a. 1776 grote meren waren ontstaan, werd de vervening aan regels gebonden. Er werd bepaald dat tussen de gaten waaruit het veen gegraven werd telkens een stuk land moest blijven liggen. De petgaten waaruit het veen werd gegraven heten trekgaten of weren. De tussenliggende stroken land, waarop het veen te drogen werd gelegd heten legakkers of ribben. Samen mochten een weer en een ribbe niet breder zijn dan 33 meter. Dit patroon is in het landschap van de Weerribben nog steeds zichtbaar. Het verveningswerk gebeurde in de 19e eeuw op de volgende manier: 
de arbeiders begonnen begin april met het weghalen van een eerste en een tweede spit van de bovengrond. Deze was namelijk niet geschikt om turf van te maken. 
Percelen met veel kienhout (onder water bewaard hout) in het veen, werden uitgeveend met een trekbeugel. Dat was een lange stok van ongeveer 4 meter met onderaan een ijzer beugel met daaraan een net van ineengevlochten touw. De trekker had dan een brede leren gordel om waaraan een band vast zat. Die band heette de pieste.
 Bij het trekken werd deze band om de trekstok geslagen en zo werd het veen als het ware met de rug losgetrokken. Dat was zwaar werk! Men kon zo tot ongeveer 3 meter graven.
 De trekker stond op een plank die aan de ene kant op de wal lag en was bevestigd. Het trekvlot, waarop de trekker stond, verdween dan soms gedeeltelijk onder water. De plank op het trekvlot werd door het water en de bagger spiegelglad: daarom had de trekker klompen aan met spijkers in de zool. Soms had men wel een jute zak over de plank liggen. De trekker had aan de gordel  leren kniestukken  bevestigd. De schouders werden door een leren schouderstuk beschermd.
Veen zonder kienhout werd uitgespit met een houten schop die met ijzer was beslagen. de zogenaamde stek. Ook gebeurde dit wel met de ijzeren spitterschop. Dat vereiste de nodige handigheid. De spitter moest telkens oppassen dat de gestoken kluit niet van de schop afviel en in het water terechtkwam.
De getrokken of gespitte veenbagger kwam in de mengbak. Dit was een houten bak van twee bij twee meter en twintig centimeter hoog. Daarin stond de menger, die met zijn voeten de veenkluiten, vermengd met water, tot een gelijkmatige brei trapte: de veenspecie. De menger droeg hierbij klomplaarzen: houten klompen met daarop een leren schacht die tot net boven de knie reikte.
Met een schepemmer werd water in de mengbak geschept. Bij het mengen  werd ook de veenklauw gebruikt. Dit was een korte hark met lange tanden.
Het gemengde veen werd met de lichte houten schop, de mengjut, uit de mengbak geschept.
Daarna werd de bagger over de wal verspreid met het houten paard of overhaalder. Dat was een plank aan een lange stok.
Als een stuk veen (een pand) was verspreid, werd het afgemaakt op een dikte van 13 duim. Dat is 32,5 cm. Daarna werd de mengbak weggetrokken voor het volgend pand.
De tweede dag werd met de kantschop de kant langs het trekgat aangemaakt.
Daarna werd het afgemaakte veen tweemaal getrapt. Zo kreeg de veenspecie voldoende stevigheid voor de turven. De trapper liep hierbij op trappelborden. Dat zijn houten plankjes, die met touwtjes onder de voeten werden gebonden. Er werden ook wel klompen met brede, platte zolen gebruikt: stikklompen. Bij dit zware werk steunde de turfmaker op polsjes. Dit waren stokken met onderaan een rond plankje en bovenaan een handvat.
De laag uitgespreide veenspecie moest natuurlijk overal even dik zijn. De dikte van het gespreide rauwe veen werd bij het afmaken door de trekker zelf gecontroleerd op dikte met het trekkerspeil (13duim).
De turfmaker controleerde dit de volgende morgen voor hij begon te trappen met het turfmakers- of morgenpijl. Door het indrogen was de laan nu minder dik: 11 duim.
De derde dag werd er nog eenmaal getrapt. In totaal werd twee maal in de lengte en één maal in de breedte getrapt.
De volgende dagen werd op het getrapte veen lijnen getrokken. Dit gebeurde met de krabber. De lijnen kwamen in de lengte richting en ook dwars daarop.
Langs de aangebrachte strepen werd het veen gesneden. Dat heette doorhalen. Dat doorhalen gebeurde met een speciale schop: het stikijzer. Dit gebeurde ook wel met de stikrol. Dat was een lang mes wat tussen twee wielen zat. Het geheel was aan een lange stok bevestigd waaraan het mes door de turf werd getrokken. De stikrol werd ook wel het turfmachientje genoemd.
Het geharkte en gesneden veen bleef nu enige dagen op de zetwal staan drogen.
Als het gesneden veen voldoende was uitgedroogd werd het opgebroken. Hierbij werden enige turven uit de rij genomen en op de andere gestapeld. De natste turven werden bovenaan en naar het zuiden gelegd.
Na een week werd de opgebroken en nu drogere turf omgezet (doorgezet), waarbij de turf die nog niet los geweest was, bovenop werd gelegd. De turf werd dan nog enige malen gekeerd, totdat deze geheel droog was. In totaal duurde het drogen soms maar een paar dagen, soms ook enkele weken.
De turven, die nog niet voldoende droog waren, werden soms in kleinere of grotere torentjes gestapeld. Zo'n torentje heette een stoeke. De droge turven werden in grote hopen langs de weg of een vaart aan de vimme gezet, klaar voor transport. Per schip werden miljoenen turven via de Zuiderzee naar het westen vervoerd. Er waren langwerpige en vierkante turven. De langwerpige heetten sponturven en de vierkante baggelaars.
Omstreeks eind juni werd het werk gestopt. Geen turfmaker wilde het risico lopen, dat de turven niet droog zouden worden. Veel arbeiders zochten daarna ander werk, bijvoorbeeld maaiwerk bij de boeren. 's Winters werd de kost verdiend met bijvoorbeeld het vlechten van matten.
Veel veenwerkers woonden van april tot eind juni door de weeks in veententen. Dat waren primitieve hutten van vier meter in het vierkant, gemaakt van hout, riet en ruigte. Het was er vaak tochtig en klam. Langs de Hoogeweg moeten er meer dan honderd hebben gestaan. Er werd zes dagen in de week van 's morgens vijf tot 's avonds negen uur gewerkt. Het was heel zwaar, ook omdat veel werk bukkend gedaan moest worden. Veel arbeiders kregen rugklachten of zelfs een heel kromgegroeide rug.
In de Weerribben staan nu nog een aantal kleine vervenerswoningen. Deze zijn veelal maar acht meter lang. De fundering was vaak van turf gemaakt! Meestal was allen de voorgevel, waar de schoorsteen staat, van steen. De andere wanden waren van hout. De lange wand is 80 cm. hoog; de hoge wand 1,80 cm. De huisjes waren vaak in tweeën gedeeld. In het achterhuis was ruimte voor een paar geiten, gereedschap en werktuigen. In het woongedeelte woonde een heel gezin. Er waren onder de lage kant twee bedsteden met daar tussenin een kast. Op de foto ziet u het vervenershuisje aan de Woldlakeweg waar Klaas Veenstra en zijn nazaten jarenlang in hebben gewoond.
Veel veenarbeider waren erg arm.
Omstreeks 1920 kwam er in de Weerribben een einde aan de vervening. Toen was het bruikbare veen ongeveer op. De veenarbeiders die in de streek bleven wonen, probeerde aan te kost te komen met vissen en rietsnijden. Allen in de Tweede Wereldoorlog werden er ten noordwesten van de Meenteweg nog een aantal nieuwe petgaten gegraven.


Bron en dank aan: Harry Bouwman.